Advies

Advies Nationale museale voorziening slavernijverleden

Inleiding

Op 29 juni zijn de Raad voor Cultuur en de Amsterdamse Kunstraad door demissionair minister van OCW, Ingrid van Engelshoven, en de Amsterdamse wethouders Rutger Groot Wassink en Touria Meliani gevraagd om gezamenlijk een advies uit te brengen over de verkenning Met de kracht van de voorouders. De raden hebben hiertoe een ad hoc commissie ingesteld om een preadvies op te stellen over het rapport, inclusief de bijlages, van de drie betrokken organisaties NiNsee, Museum zonder Muren en Izi Solutions. De commissie heeft ook haar licht laten schijnen over de reactie van een klankbordgroep op de verkenning, die in bijlage 7 van het rapport is opgenomen. Na bespreking van het preadvies hebben de raden het onderstaande advies vastgesteld.
Alvorens in te gaan op de specifieke vragen die in de adviesaanvraag van 29 juni 2021 zijn verwoord, gaan de raden eerst in op de context waarin de verkenning tot stand is gekomen.

Raadsinitiatief 2017

Het verkenningsrapport Met de kracht van de voorouders vindt zijn oorsprong in een raadsinitiatief uit 2017 van de leden Simion Blom, Nelly Duijndam en Sofyan Mbarki, in de Amsterdamse gemeenteraad. Het aangenomen besluit verzoekt het college van B en W in samenwerking met het Rijk te komen tot een ‘nationale museale voorziening over de Nederlandse slavernij’ en om samen met het onderwijsveld te kijken hoe het ‘thema slavernijverleden concreet een plek krijgt in het Amsterdamse onderwijs’. In de toelichting stellen de raadsleden dat een open benadering van de geschiedenis doorwerkt in de Amsterdamse identiteit en tevens een investering is in de waardigheid van Amsterdam en de Amsterdammers. Want het verleden werkt door in hedendaagse stereotypen, die tot uiting komen in structurele discriminatie en kansenongelijkheid. De museale voorziening zien de raadsleden als ‘de manier om te komen tot de waarheid, verzoening, eenheid en de strijd tegen het racisme’.

Call 2018

In verschillende openbare sessies heeft het college van B en W van Amsterdam vervolgens over het voornemen gesproken met een brede groep van belangstellenden. Deze inspraakmomenten hebben geresulteerd in het organiseren van een Call, om relevante stakeholders van begin af aan zo veel mogelijk te betrekken bij het initiatief. Een commissie onder leiding van oud-Kamerlid Kathleen Ferrier heeft de ingediende voorstellen beoordeeld en de drie genoemde organisaties gevraagd hun plannen samen verder te ontwikkelen.

Regiegroep 2020

Deze drie instellingen, NiNsee, Museum zonder Muren en Izi Solutions hebben in 2020 een zogenaamde regiegroep gevormd, aangevuld met een externe voorzitter en twee experts c.q. eindredacteuren. Zij schreven gezamenlijk het rapport Met de kracht van de voorouders, Verkenningsrapport voor een Nationaal Trans-Atlantisch Slavernijmuseum (NTASM). In mei 2021 heeft de regiegroep het verkenningsrapport gepresenteerd.

Discrepantie

De voorgeschiedenis van de adviesaanvraag is van grote invloed geweest op de inhoud van het verkenningsrapport. De gemeente Amsterdam had de opdracht gegeven (zie bijlage 4 van de verkenning) om het Nederlands trans-Atlantisch slavernijverleden en de doorwerking daarvan in het heden centraal te stellen. Echter, in de adviesaanvraag aan de Raad voor Cultuur en de Amsterdamse Kunstraad wordt gevraagd of deze afbakening niet te beperkt is. De raden zien zodoende een discrepantie tussen de opdracht aan de opstellers van het verkenningsrapport en de adviesaanvraag aan de raden. Het is vanzelfsprekend dat de verkenning zich, conform de opdracht, in eerste instantie richt op de trans-Atlantische slavernij.

De raden zijn onder de indruk van de krachtige propositie in het verkenningsrapport en denken dat er voldoende aanknopingspunten in zitten voor een museum dat recht doet aan de totale omvang van het slavernijverleden van Nederland. Het initiatiefvoorstel van de Amsterdamse gemeenteraadsleden heeft het bewustzijn rond het Amsterdamse en het landelijke slavernijverleden vergroot. Hierdoor is er binnen het beleid meer ruimte ontstaan voor de inzichten van ervaringsdeskundigen en wetenschappers op dit gebied.

Zo wordt bijvoorbeeld in de bundel De slavernij in Oost en West uit 2020, in opdracht van de  gemeente Amsterdam vervaardigd, zowel aandacht besteed aan de trans-Atlantische slavernij, lange tijd in handen van de West-Indische Compagnie, en de slavernij in de Indonesische archipel en Indische Oceaan, zoals georganiseerd en gereguleerd door de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Ook de slavernijtentoonstelling in het Rijksmuseum, geopend in 2021, besteedt aandacht aan de volledige omvang van het Nederlandse slavernijverleden.

Advies

Nationale karakter en betekenis

Het belang van een museum dat aandacht besteedt aan het Nederlandse koloniale slavernijverleden is evident. Het zal van grote nationale betekenis zijn en bijdragen aan de volledigheid van de geschiedschrijving, alsmede de bewustwording en verwerking van het slavernijverleden. De raden vinden het belangrijk dat het museum gaat over diegenen die onder Nederlands (koloniaal) bewind tot eigendom werden gemaakt en als goederen werden verhandeld binnen slavernij als een door Nederlandse koloniale overheden georganiseerd legaal systeem.

De raden zien een duidelijke noodzaak voor het museum als belangrijke aanvulling op het museale landschap in Nederland. Er is momenteel geen enkel museum dat permanent, structureel en substantieel aandacht besteedt aan het Nederlandse koloniale slavernijverleden. Er zijn tentoonstellingen over dit aspect van de geschiedenis (geweest), maar een permanente opstelling of totaaloverzicht ontbreekt. Het nieuwe museum is dan ook complementair aan de bestaande musea die vanwege hun collectie, geschiedenis en/of missie en visie verbonden zijn met het slavernijverleden. Naast zijn zelfstandige opstelling kan het museum een centrale rol spelen in een netwerk van musea en presentatie-instellingen met verwante thematiek. Hier ligt de kans om iets unieks op te bouwen, niet gehinderd door bestaande structuren, collecties of dogma’s, een bestaand gebouw of museaal concept.

Uit bijlage 2 van de verkenning, het deelrapport van Museum zonder Muren, blijkt dat er wereldwijd relatief weinig slavernijmusea zijn gehuisvest in een nieuw gebouw. In het Verenigd Koninkrijk en in Frankrijk is het thema ondergebracht in ‘schuldige’, bestaande gebouwen, waarbij de museale voorziening altijd verbonden is met een specifiek museum of verhaal. Het National Museum of African American History and Culture in Washington en het Museu Afro Brasil in Sao Paulo zijn wel nieuw en vergelijkbaar met de museale voorziening die nu voor Nederland wordt voorgesteld. Een museum over de Nederlandse koloniale slavernij en de doorwerking daarvan kan naar Amerikaans en Braziliaans voorbeeld ook een ontmoetingsplek zijn en aandacht besteden aan de kracht van de voorouders van in diaspora gedwongen nazaten. De raden menen dat het museum aansluit op een veelvoud aan beleidsagenda’s, namelijk onderwijs, sociale cohesie, diversiteit en grondrechten en de internationale agenda. Met dit plan en dit ambitieniveau neemt Nederland een onderscheidende en inspirerende positie in binnen Europa.

Het museum verdient ook een centrale plek in het wetenschappelijke en cultureel-maatschappelijke veld, aangezien onderzoek naar het slavernijverleden voorheen relatief beperkt ondersteund en gefinancierd werd. Belangrijke aspecten zijn het ‘Onderzoeks- en Kenniscentrum’, dat volgens de regiegroep deel moet uitmaken van het museum, en de verbindende rol die dit kan vervullen in het onderzoekslandschap, in het bijzonder in Amsterdam, waar onder meer het IISG, de UvA, de VU, The Black Archives en het NiNsee met slavernijstudies bezig zijn.

Kern van het museum

In de verkenning vormt de trans-Atlantische slavernij de kern van het museum. Vandaar de werktitel, het Nationaal Trans-Atlantisch Slavernij Museum. Op den duur is er volgens de regiegroep door middel van een groeimodel ook ruimte voor verbreding naar slavernij in ‘de Oost’, ‘juist om de uniciteit en uitzonderlijkheid van het trans-Atlantisch slavernijsysteem te kunnen uitleggen.’

De raden zijn het eens met die verbreding en zijn van oordeel dat de verbreding van begin af aan onderdeel uit moet maken van het concept, niet vanuit een andere invalshoek, maar voor het volledige verhaal. Het verhaal van de trans-Atlantische slavernij (inclusief West-Afrika) kan niet verteld en begrepen worden zonder daar ook de Nederlandse geschiedenis van slavernij in de Indische Oceaan (inclusief Oost- en ZuidAfrika) en Indonesische archipel bij te betrekken. Het is volgens de raden waardevol en noodzakelijk om de interactie, overeenkomsten en verschillen tussen de Nederlandse koloniale slavernij in de Indonesischearchipel, Indische Oceaan en Atlantische Oceaan te onderzoeken. In de ogen van de raden heeft juist een nationaal museum over het slavernijverleden de taak om structureel een compleet beeld te geven van de koloniale slavernij die onder Nederlands regime heeft plaatsgevonden. Die verbreding is in lijn met de maatschappelijke aandacht voor de slavernij in de voormalige VOC-gebieden, die in de afgelopen jaren mede door nieuw wetenschappelijkonderzoek is toegenomen.

Binnen deze brede benadering van de Nederlandse slavernijgeschiedenis en de doorwerking daarvan neemt de trans-Atlantische slavernij, vanwege de schaal en het grote aantal personen in diaspora, ook wat de raden betreft een prominente plaats in. In het openbare debat hebben in het bijzonder Afro-Caribische gemeenschappen zich hard gemaakt om aandacht te vragen voor het slavernijverleden en de invloed daarvan op de hedendaagse samenleving. Voor onderzoek naar de slavernij in de Indonesische archipel en de Indische Oceaan is de afgelopen jaren steeds meer aandacht gekomen. De raden hopen dat het museum de verbinding kan maken tussen de verschillende aspecten van het Nederlandse koloniale slavernijverleden, en daarmee licht kan schijnen over de wezenlijke verschillen in de doorwerking van slavernij.

Het advies van de raden om het plan vanaf de beginfase te verbreden is nadrukkelijk geen kritiek op het verkenningsrapport. De opdracht tot deze verkenning was immers beperkt tot het trans-Atlantische slavernijverleden. De raden realiseren zich dat de keuze voor deze verbreding consequenties heeft voor het inhoudelijk narratief. Het leidt tot een andere tijdsindeling en een andere geografische behandeling. Wat betreft de raden hoeft het perspectief voor de verkenning niet gewijzigd te worden en hoeft het plan niet terug naar de tekentafel. Het verkenningsrapport biedt een goede basis voor deze museale voorziening.

Wel zullen er met die verbreding meerdere groepen stakeholders zijn, en dit vraagt expliciet om aandacht. Het museum zal daarnaast aandacht moeten besteden aan de sociale en economische impact die het slavernijverleden heeft gehad in Nederland en wereldwijd, en hoe dit verleden doorwerkt. Juist door dergelijke vragen op te werpen kan relevante kennis ontwikkeld en gedeeld worden. Net als de regiegroep hebben de raden nadrukkelijk geen statisch instituut voor ogen, maar een museum dat vragen stelt. Vanuit die open en onderzoekende houding kan het museum waarlijk inclusief en innovatief zijn en kan de aandacht voor de doorwerking, die niet voor elke Nederlander hetzelfde is, leiden tot het besef: dit verhaal is van ons allemaal.

Missie en visie

De regiegroep beschouwt slavernij en het koloniale verleden terecht niet als een afgerond verhaal. Zij pleit ervoor dat het museum de implicaties van het koloniale en slavernijverleden op het heden en verleden, binnen en buiten Nederland, en de doorwerking op hedendaagse gemeenschappen wil tonen. Sterk aan het concept is dat het Nederlandse publiek zich op deze manier kan verhouden tot dit onderdeel van zijn geschiedenis, ook omdat het laat zien hoe dit verleden doorwerkt in de hedendaagse realiteit.

De inhoud kan breder getrokken worden zonder de missie in de grond aan te tasten. De geformuleerde kernwaarden van kracht, waardigheid, representatie, dekolonisatie en emancipatie hebben een universele betekenis. Hier ligt een kans om het begrip over de slavernij en de doorwerking ervan in het heden onder de aandacht van alle Nederlanders te brengen. De raden vinden het belangrijk dat het museum een katalysator voor sociaal bewustzijn wil zijn en voorop wil lopen in het proces van deconstrueren en dekoloniseren van de geschiedenis. De raden waarderen de kritische en onderzoekende houding en de ambities voor het slaan van bruggen en het verder brengen van nieuwe inzichten. Het onderzoek naar de hedendaagse relevantie van het slavernijverleden en de correlatie met racisme en verschillende vormen van uitsluiting kan door de inhoudelijke verbreding specifieker en meer gelaagd worden.
De regiegroep pleit ervoor dat het museum bijdraagt aan het ontwikkelen van meer begrip van het Nederlands publiek, het stimuleren van de maatschappelijke dialoog, het vergaren en doorgeven van kennis en het centraal te stellen van de verwerking. De raden delen de opvatting  dat voor deze inhaalslag een nieuw, groot en iconisch gebouw nodig is.

Museaal concept

De verkenning Met de kracht van de voorouders schetst het beeld van een ruim opgezet museum, met zowel binnen- als buitenruimte, met genoeg ruimte voor exposities, theater, performances, herdenkingen, lezingen, vieringen en debatten. Daarnaast is er in de plannen ruimte voor een publieke museale werkplaats waar mensen hun eigen familiegeschiedenis  kunnen traceren. De raden kunnen zich vinden in deze multifunctionele en multidisciplinaire  benadering maar wijzen erop dat dit vraagt om een sterkere inhoudelijke focus. Zij zijn het op dit punt eens met de kritiek van de klankbordgroep (bijlage 7 van de verkenning), die stelt dat  het gevaar bestaat dat het museum gebukt gaat onder de veelheid aan rollen. Het is belangrijk dat het museum zich gaat richten op het vertellen van het verhaal van de Nederlandse koloniale slavernij, dat verder ontwikkelt en nieuwe inzichten uitdraagt.

Het verheugt de raden dat in de verkenning Zwarte perspectieven centraal staan. De raden vragen om daarbij aandacht te houden voor de tot slaafgemaakten en hun nazaten, en voor de meerstemmigheid en diversiteit binnen deze groepen. Daarbij kan ook worden gekeken naar wat koloniale slavernij zegt over het Nederland van vandaag en over het ‘Nederland’ van toen. Welke concepten en mechanismen hebben ertoe geleid dat we slavernij hadden, en welke vele vormen en consequenties had dit voor allerlei mensen, toen en nu?

De raden zouden het relevant vinden als het museum op intersectionele wijze onderzoekt hoe persoonlijke verhalen zich verhouden tot het systemisch onrecht van slavernij en kolonialisme. Want juist binnen de context van het museum kunnen die persoonlijke verhalen ruimte en erkenning krijgen. Daarmee wordt ook benadrukt dat onderdrukkende structuren niet los van elkaar staan. Gezien die educatieve functie van het museum juichen de raden het toe dat in de programmatische plannen sterk wordt ingezet op beleving, kennis en co-creatie. Het ‘tonen’, wat musea vanuit de negentiendeeeuwse traditie doen, is vandaag de dag minder relevant dan de dialoog, de uitwisseling en de reflectie. Voor jongeren is van groot belang dat ze samenwerken en een gevoel van gedeeld eigenaarschap ervaren. Een onlinestrategie die deze processen kan versterken is nog niet voldoende uitgewerkt. Hierin ligt juist een kans, omdat voor het vertellen van de verhalen die het museum wil brengen, digitale formats en nieuwe technieken zeer geschikt zijn. Uiteindelijk is dit museum ook voor toekomstige generaties die interdisciplinair en hybride denken en beleven.

De raden stellen zich het nieuwe museum voor als een plek waar de gedeelde geschiedenis van verscheidene culturele identiteiten centraal staat. Juist omdat dit museum from scratch wordt ontworpen, is er alle gelegenheid om op grond van een intersectionele, inclusieve visie te werk te gaan.

Positief, ten slotte, zijn de raden ook over de centrale rol die kunst inneemt in de programmering. Kunstenaars kunnen in opdracht van het museum artistieke verbindingen leggen met het slavernijverleden en de doorwerking ervan, waardoor het een nieuwe actualiteit krijgt. Kunst kan een verscheidenheid aan doelgroepen bedienen en samenwerkingen genereren. Daarnaast is het een goede manier om de getoonde eigen collectie mee te verrijken. De raden benadrukken dat het museum bij de samenwerking met kunstenaars de Fair Practice Code toepast, onder andere door de Richtlijn Kunstenaarshonoraria te volgen.

Collectievorming

De raden juichen het uitgangspunt toe om uit te gaan van een kerncollectie die in het museum wordt tentoongesteld, en zij vinden ook dat het museum zich niet te veel zou moeten richten op het vormen van een volledig nieuwe collectie. Het werken met bruiklenen wordt aangeraden, zoals in de verkenning ook wordt bepleit. Omgang met het object in welke vorm dan ook is van groot belang, juist om het bijzondere karakter van het museum te benadrukken. Daarnaast oefenen objecten een grote aantrekkingskracht uit. Verfrissend zijn de voorbeelden in de verkenning om werken uit het buitenland hiernaartoe te halen (hoewel er in de praktijk vaak veel haken en ogen aanzitten), wat ook weer het belang van de onderzoekstaak aantoont. Strategische collectievorming van het museum kan heel duidelijk iets toevoegen aan het museumlandschap.Het kan bijvoorbeeld een focuspunt zijn om te kijken wat is gemaakt door Zwarte of tot slaafgemaakte handen. Dergelijke objecten zijn zeer beperkt bewaard gebleven of niet aan een maker toegeschreven. Naar het voorbeeld van het National Museum of African American History and Culture in Washington kan gekozen worden voor collectioneren vanuit relevante gemeenschappen, waardoor mede-eigenaarschap ontstaat. Bij deze gemeenschappen is immateriële cultuur om verschillende redenen beter bewaard gebleven, daarom ligt digitaalcollectioneren voor de hand. Dit biedt enorm veel mogelijkheden tot een unieke online positionering. Hier ligt een kerntaak voor het museum en een prachtige kans met name op het gebied van het immateriële erfgoed. Het onderzoek naar beeldmateriaal kan bovendien interessante connecties met andere musea opleveren.

Doelgroepen en publiek

In de verkenning wordt naar het oordeel van de raden een goede analyse gegeven van de verschillende doelgroepen van het museum: het museum is volgens de opstellers bedoeld voor alle inwoners van Nederland. Daarbij komt de meest omvangrijke groep bezoekers uit het onderwijs: leerlingen van primair en voortgezet onderwijs, studenten en docenten. Het is een mooi streven dat iedere leerling tijdens zijn schooltijd een keer het museum bezoekt.

De raden constateren dat het draagvlak voor een dergelijk museum de afgelopen jaren is toegenomen. Bewustzijn over slavernijverleden in de Nederlandse geschiedenis is gegroeid, en de publieke belangstelling is groter dan pakweg tien jaar geleden. Mede door Black Lives Matter is er nu momentum voor dit museum, al is dit in de Randstad sterker dan in de rest van het land. Het museum zou het kristallisatiepunt kunnen worden van alle initiatieven die er nu rond dit onderwerp zijn en alle aandacht die er nu is opgewekt.

Het rapport stelt dat het museum in het bijzonder aandacht besteedt aan de Afro-Caribisch Nederlandse bezoekersgroep. Het pleidooi van de raden voor verbreding, leidt ook tot verbreding van de diverse doelgroepen die door hun voorouders verbonden zijn met de Nederlandse koloniale slavernij. Dit gaat dus over verschillende, soms overlappende gemeenschappen, die gezamenlijk, maar ook onafhankelijk van elkaar gebeurtenissen uit de geschiedenis van de Nederlandse koloniale slavernij kunnen beleven en herdenken. De raden hebben waardering voor het streven om bij de toedeling van stageplekken en werkervaringsplekken inclusief te werven en speciale aandacht aan deze groepen te geven. De raden missen in de verkenning reflectie op het bereiken van de doelgroep Museumkaarthouders. Zij zijn in Nederland zeer frequente museumbezoekers, hier behoren ook veel senioren toe. De raden bevelen aan om deze bezoekers apart te markeren als doelgroep en er speciale publieksstrategieën voor te ontwikkelen.

Publieksopbouw

In de verkenning wordt vrij weinig aandacht besteed aan de manier waarop publieksopbouw inde praktijk zal plaatsvinden. De raden menen dat hierbij het beste voor een gefaseerdeopbouw kan worden gekozen, waarbij verschillende publieksgroepen aan de handvan speciale evenementen (een herdenking, een themajaar) bijzondere aandacht krijgen.
Mede omdat in het onderwijs een voorname doelgroep ligt, zal het museum zijn activiteiten in hoge mate moeten toesnijden op jongeren. Digitalisering is daarvoor een belangrijk middel. De raden vinden de uitwerking van de digitale mogelijkheden in de aanloopfase, zowel in marketing als in programmering te mager.
De raden kunnen zich voorstellen dat het museum extra inspanningen verricht om ook publieksgroepen aan te spreken die (nog) geen verbondenheid voelen met het onderwerp. Juist een nationaal museum dat zich richt op een beladen periode uit de Nederlandse geschiedenis heeft een grote verantwoordelijkheid op dat vlak. Hierin ligt een uitdaging voor het museum.

Code Diversiteit & Inclusie

Net als alle andere rijksgesubsidieerde en gemeentelijk gesubsidieerde instellingen zal het museum de Code Diversiteit & Inclusie moeten toepassen. De regiegroep stelt dat het museum diversiteit en inclusie tot de kern van zijn beleid maakt. De raden onderkennen het belang van diversiteit en inclusie op het vlak van de vier P’s uit deze code (Programma, Personeel, Publiek en Partners): het bestaansrecht van het museum is hier sterk van afhankelijk.
Een internationaal onderzoek stelt dat Nederlanders trotser en minder kritisch zijn op het nationale verleden dan inwoners van andere Europese landen. Toen het Amsterdam Museum aankondigde de term ‘Gouden Eeuw’ niet langer te gebruiken als containerbegrip voor een periode in de geschiedenis, leidde dit tot veel discussie over de betekenis van begrippen die hun oorsprong hebben in het koloniaal verleden. De publicatie Woorden doen ertoe van het Nationaal Museum van Wereldculturen gaat over beladen taalgebruik in musea en doet handreikingen voor nieuwe of alternatieve begrippen. De raden ondersteunen de ambities van de regiegroep dat het museum in de discussies omtrent inclusief taalgebruik een centrale rol  gaat spelen.

In de verkenning wordt benadrukt dat het museum niet alleen ‘van en voor Zwarte mensen’ is, maar dat een meerstemmige doelgroep wordt beoogd. De raden zijn het daarmee eens en stellen dat het van groot belang is dat zo veel mogelijk Nederlanders in aanraking komen met dit onderbelichte deel van de geschiedenis. De verkenning gaat slechts in beperkte mate in op de vraag hoe potentieel publiek, dat (nog) onverschillig is of totaal niet bekend met het onderwerp, bereikt kan worden. De raden bevelen het museum aan om landelijke netwerken op te bouwen en zodoende draagvlak te creëren. Dit kan vervolgens uitgebouwd worden door de juiste stakeholders bij de oprichting te betrekken en hierbij gebruik te maken van co-creatie. Om juist het genoemde potentiële publiek te bereiken, kunnen ook de ‘ambassadeurs’ waar de regiegroep voor pleit als rolmodellen worden ingezet. Ten slotte geven de raden als  aanbeveling mee om vroegtijdig publieksonderzoeken te doen, en daarmee meer inzicht te krijgen in de behoeften van de potentiële publieksgroepen.

Educatie

De raden vinden de educatieve plannen voor het museum in aanzet in orde, al zouden ze ambitieuzer kunnen zijn. Juist omdat het museum geheel nieuw is, kan de educatie op een innovatievere manier worden ingezet: meer verbonden met het museale concept en de inrichting van de tentoonstellingen, en meer gericht op online-activiteiten. De voorstellen ogen  op dit vlak nu erg traditioneel. Aard en opzet van deze museale voorziening leent zich heel goed voor andere en nieuwe technieken.

Hoewel het onderwerp slavernij deel uitmaakt van de canon, zijn er docenten die zich niet comfortabel voelen het in de klas ter sprake te brengen. Het voornemen dat ieder kind één keer het museum bezoekt is mooi, maar het zou zich daar niet toe moeten beperken. Het educatieve programma en bijbehorende docentenhandleiding zouden ingebed moeten zijn in het schoolcurriculum en aansluiten bij verschillende leergebieden uit het curriculum dat wordt  ontwikkeld (zoals Burgerschap, Kunst & Cultuur en Mens & Maatschappij). Ook zou life-long learning meer in het programma kunnen worden geïntegreerd. De raden zien veel in het ‘intergenerationeel leren’, dat in de verkenning genoemd wordt, omdat deze thematiek zich hier goed voor leent.
De raden menen dat het educatieve programma scherper kan worden neergezet. Het is goed dat er geen volgtijdelijkheid in de verhalen zit en dat een tentoonstelling of educatieve activiteit ook in het heden kan beginnen, maar de vraag is welk verhaal er over de geschiedenis wordt verteld. Een beschrijving van de koloniale slavernij met informatie over wat er ‘intussen in Nederland gebeurde’, achten de raden te zeer een klassieke weergave. Het moet nu juist gaan over de verwevenheid van processen in Nederland en in de koloniën. Dit museum kan het oude verhaal innoveren en daarmee relevanter en eigentijdser maken.

Tijdelijkheid

De raden zijn het eens met de regiegroep dat gekozen moet worden voor een gefaseerde opbouw van het museum, maar zijn van mening dat een andere volgorde effectiever kan zijn. De raden kunnen zich goed vinden in het voorstel voor het onderzoeks- en kenniscentrum met een werkplaats en een duidelijke publieksfunctie, en willen het idee kracht bij zetten door juist dit centrum als startpunt van de ontwikkeling van het nieuwe museum te gebruiken. De in het plan voorgestelde route waarbij begonnen wordt met een pop-up museum, heeft het risico dat daar te veel tijd in gaat zitten. De raden adviseren daarom te beginnen met het inrichten van het beoogde onderzoeks- en kenniscentrum mét presentatiefunctie en van daaruit te experimenteren met publieke activiteiten, kleinere tijdelijke presentaties, het opbouwen van netwerken met musea en onderzoeksinstellingen. Hiermee wordt al vanaf de startfase invulling gegeven aan het museale concept. Het museum zou pas daarna de grotere tentoonstellingen moeten inrichten.

Een museum in opbouw zonder vaste plek biedt voordelen, zo kan het zich op verschillende plekken manifesteren en diverse netwerken opbouwen. De raden kunnen zich voorstellen dat de volgorde in de plannen is ingegeven door een idee dat er snel iets zichtbaar moet zijn. Daarom moet er van het begin af aan gebouwd worden aan de signatuur van het nieuwe  museum, het voorgestelde onderzoeks- en kenniscentrum is daar een goede basis voor. Dit kan online en offline gebeuren en pop-up presentaties kunnen daar zeker een bijdrage aan leveren. De merkbekendheid en het uitdragen van het verhaal, ook in kringen die er minder voor open staan, biedt een betere basis voor het nieuwe museum dan een losstaande pop-up. Tijdelijkheid moet onderdeel zijn van het marketingplan voor de publieksopbouw. Educatieve activiteiten en publieksprogramma’s op verschillende locaties kunnen daaraan ook bijdragen.

Haalbaarheid

Uit het verkenningsrapport spreekt een enorme ambitie, die de raden waarderen en ook onderschrijven. Een aandachtspunt is de geschetste fysieke omvang van circa zevenduizend vierkante meter van het museum met een park dat een essentieel onderdeel uitmaakt van de programmering. Deze omvang zal in Amsterdam moeilijk te vinden zijn en het beoogde rijksmuseum kan wat de raden betreft ook in de Metropool Regio Amsterdam gerealiseerd worden.
De afmetingen benadrukken weliswaar het belang van het onderwerp en de benodigde inhaalslag. De huidige plannen vergen een hoge initiële investering en een substantieel  jaarlijks exploitatiebudget, ook om voldoende personeel aan te kunnen trekken. De raden zijn van mening dat het belang van dit museum een dergelijke investering rechtvaardigt. Zij pleiten ervoor dat er zo spoedig mogelijk door het Rijk en de gemeente Amsterdam duidelijkheid wordt verschaft over bouwbudget en exploitatiebudget, het is noodzakelijke informatie voor de kwartiermaker om een volgende stap te kunnen zetten voor de realisatie van dit museum. De raden zijn met de klankbordgroep van mening dat het goed is twee kwartiermakers aan te stellen, één voor de inhoudelijke aspecten en één voor de zakelijke kant, met inbegrip van tijdrovende public affairs-activiteiten.

Samenvatting en conclusies

De raden zien een duidelijke noodzaak voor het museum als belangrijke aanvulling op het Nederlandse museale landschap.

 

De raden menen dat het museum aansluit op een veelvoud aan beleidsagenda’s, namelijk onderwijs, sociale cohesie, diversiteit, grondrechten en de internationale agenda. Met dit plan en dit ambitieniveau neemt Nederland een onderscheidende en inspirerende positie in binnen Europa.

 

Het museum verdient een centrale plek in het wetenschappelijke en cultureel-maatschappelijke veld, aangezien onderzoek naar het slavernijverleden voorheen relatief beperkt ondersteund en gefinancierd werd. Het zal van grote nationale betekenis zijn en bijdragen aan de geschiedschrijving, bewustwording en verwerking van het slavernijverleden.

 

Het verkenningsrapport biedt een goede basis voor deze museale voorziening. In de verkenning vormt de trans-Atlantische slavernij de kern van het museum. Op den duur is er volgens de regiegroep door middel van een groeimodel ook ruimte voor verbreding naar slavernij in de Oost. De raden zijn van oordeel dat die verbreding van begin af aan onderdeel uit moet maken van het concept, niet vanuit een andere invalshoek, maar ten behoeve van het volledige verhaal.

 

Binnen deze brede benadering van de Nederlandse slavernijgeschiedenis en de doorwerking daarvan neemt de trans-Atlantische slavernij, vanwege de schaal en het grote aantal personen in diaspora, ook wat de raden betreft een prominente plaats in. In het openbare debat hebben in het bijzonder Afro-Caribische gemeenschappen zich hard gemaakt om aandacht te vragen voor het slavernijverleden en de invloed daarvan op de hedendaagse samenleving. Voor onderzoek naar de slavernij in de Indonesische archipel en de Indische Oceaan is de afgelopen jaren steeds meer aandacht gekomen.

 

De raden vinden met de regiegroep dat voor deze inhaalslag een nieuw, groot en iconisch gebouw nodig is.

 

Gezien de educatieve functie juichen de raden het toe dat sterk wordt ingezet op beleving, kennis en cocreatie. Een online-strategie die deze processen kan versterken, is nog niet voldoende uitgewerkt. Hierin ligt juist een kans, omdat voor het vertellen van de verhalen die het museum wil brengen, digitale formats en nieuwe technieken zeer geschikt zijn.

 

De raden missen in de verkenning reflectie op het bereiken van de Museumkaarthouders. Zij zijn in Nederland zeer frequente museumbezoekers. Tot deze doelgroep behoren ook veel senioren.

 

De raden kunnen zich voorstellen dat het museum extra inspanningen verricht om ook publieksgroepen aan te spreken die (nog) geen verbondenheid voelen met het onderwerp. Een nationaal museum dat zich richt op een beladen periode uit de Nederlandse geschiedenis heeft een grote verantwoordelijkheid op dat vlak. Hierin ligt een uitdaging voor het museum.

 

De raden zijn het eens met een gefaseerde opbouw, maar zijn van mening dat het goed is eerst het onderzoeks- en kenniscentrum op te richten, inclusief presentatiefunctie. Van begin af aan moet ook gebouwd worden aan de signatuur van het museum. Dit kan online en offline gebeuren en pop-up presentaties kunnen daar een bijdrage aan leveren.

Colofon

Raad voor Cultuur
Kristel Baele, voorzitter
Stef Avezaat
Brigitte Bloksma
Lennart Booij
Erwin van Lambaart
John Olivieira
Ellen Schindler
Thomas Steffens
Jakob van der Waarden, directeur
Pieter Bots, secretaris musea
Sander van der Eijk, woordvoerder – communicatieadviseur
Ebissé Wakjira-Rouw, communicatiemedewerker

 

Amsterdamse Kunstraad
Felix Rottenberg, voorzitter
Paulette Smit, vicevoorzitter
Alida Dors
Jaïr Stranders
Katja Weitering
Isis van der Wel
Barbara van de Water, algemeen secretaris a.i.
Sjaiesta Badloe, beleidsmedewerker
Bianca Nieuwboer, beleidsmedewerker
Liza Titawano, beleidsmedewerker
Guikje Roethof, voormalig algemeen secretaris

 

Gezamenlijke adviescommissie
Franc Weerwind, voorzitter
Katja Weitering, vicevoorzitter (bestuurslid Amsterdamse Kunstraad)
Marieke van Bommel
Nancy Jouwe
Imara Limon
Leroy Niemel
John Olivieira (lid Raad voor Cultuur)
Matthias van Rossum

 

Vormgeving
Context – creative studio | www.cie.studio