Raad in Residence: Arbeidsmarktpositie kunstenaars
Tijdens zijn residency in Amsterdam eindigt de Raad voor Cultuur (RvC) op vrijdagmiddag 24 november in het Veem Huis voor Performance. In een rondetafelgesprek schuiven raadsleden aan om te luisteren naar praktijkvoorbeelden van arbeidsposities van kunstenaars uit verschillende disciplines. Met dit gesprek geeft de kunstraad gehoor aan de oproep in de eerder dit jaar uitgebrachte arbeidsmarktagenda van de SER en RvC om de sociale dialoog aan te gaan. Wat zijn de knelpunten? Hoe te zorgen voor een faire inkomstenverdeling?
Het woord is vandaag aan een bekend filmregisseur, acteur Vastert van Aardenne en kunstenaar Tinkebell (Katinka Simonse). Daarnaast zijn onder meer aanwezig: Peter van den Bunder (Kunstenbond), Laurien Saraber (AFK), en Anne Breure (directeur Veem en lid Kunsten ’92). Guikje Roethof modereert.
Allereerst licht raadslid Özkan Gölpinar het werkbezoek van de Raad voor Cultuur toe. Op verschillende plekken is de RvC de afgelopen week het gesprek aangegaan met kunstenaars, instellingsmedewerkers en beleidsmakers uit de Metropoolregio Amsterdam. De ontmoetingen kunnen als input dienen voor de uit te brengen sectoradviezen, waarvan de eerste over muziek deze week is gepresenteerd. Gölpinar roept op tot een blijvende dialoog, de Raad wil graag gevoed worden voor adviezen nu en in de toekomst.
Ter introductie toont Guikje Roethof enkele best en worst practices: vacatures van gevestigde Amsterdamse kunstinstellingen waar stagiairs worden gevraagd voor reguliere arbeid. De instellingen bieden opvallend lage beloningen en stellen hoge arbeidseisen. Vervolgens geeft ze het woord aan de aanwezige kunstenaars.
De poet eerlijk verdelen
De filmmaker ontkracht het beeld van almaar groeiend succes: 25 jaar in het vak betekent geen stijgende lijn in inkomen en artistieke vrijheid. In werkelijkheid beweegt de filmmaker zich van opdracht naar opdracht.
In een uitgebreide presentatie geeft de filmmaker een beeld van de geldstromen bij een filmproductie. Van de 7,5 miljoen aan winst van de best bezochte film van 2016 strijkt de regisseur slechts €20.000,- op. Het grootste winstdeel stroomt naar de filmproducent. ‘Waarom de poet niet eerlijker verdelen,’ is de vraag. De positie van filmregisseur is bij voorbaat een afhankelijke, omdat film alleen met partners tot stand kan komen.
Peter van de Bunder herkent dit voorbeeld van marktmacht. Regisseurs hebben weinig vrijheid. Een fonds als het Filmfonds kijkt volgens hem naar het beoogde eindresultaat, niet naar de wijze waarop een film tot stand komt. Voor het Fonds is het relevant of een film een beoogd succes is. Om continuïteit te genereren, ondersteunt het Fonds primair de producenten. Zij maken vervolgens veilige keuzes: bijvoorbeeld door het produceren van een boekverfilming.
Het is paradoxaal: geld verdien je niet met maken, maar wel dankzij het maken. Handel zorgt voor winst, dat is in elke sector zo. Wat Klazien Brummel (RvC) betreft zou de waarde die een werk creëert, meer terecht moeten komen bij de maker. Auteursrecht zou meer gewicht in de schaal moeten leggen, daar hangt de totstandkoming van een product immers van af.
De filmmaker benadrukt dat dit geen unieke situatie is. Veel filmregisseurs maken reclamespotjes om hun inkomen op peil te houden.
Geen geld voor iets leuks
Ook acteur Vastert van Aardenne is op verschillende plekken werkzaam. Naast zijn werk als acteur en docent brengt hij met zijn gezelschap De Kale repertoirestukken uit de 17e eeuw op de planken. Weliswaar speelt het gezelschap de voorstellingen op een toegankelijke manier, en zijn er veel positieve reacties van publiek; het genre is een drempel voor programmeurs.
Van Aardenne benoemt een aantal problemen: onbetaald repeteren, onzekerheid door afhankelijkheid van projectsubsidies, gebrek aan continuïteit door spelers met (noodzakelijke) andere werkzaamheden en bovenal terughoudendheid in afname door theaterprogrammeurs. ‘Ik heb geen geld voor zoiets leuks,’ is een veelgehoorde afwijzing, zelfs met het Bredero-jubileumjaar op komst.
Laurien Saraber geeft aan dat dit een groter probleem is, het speelt al langer. Het verhaal van Van Aardenne laat zien hoe dit doorwerkt op de individuele kunstenaar. Het is een complex vraagstuk hoe programmeringsgeld op peil te brengen. Veelal is de verdeling dat gemeentes schouwburgen financieren, terwijl Rijksoverheden die productiekant bekostigen. De wisselwerking tussen vraag en aanbod is een aandachtspunt voor de Raad, stelt ze. Het gesprek hierover is verhard door bezuinigingen, nu staat het opnieuw op de agenda.
De prijs van succes
Vervolgens spreekt Katinka Simonse openhartig over haar inkomsten Ze leest haar column uit Parool voor waarin ze aangeeft hoe werkzaamheden en succes los staan van verdiensten.
Simonse is nu twintig jaar werkzaam als kunstenaar. Ze werkt aan steeds grotere projecten, maar haar inkomsten zijn niet evenredig toegenomen. Grootschalige projecten zijn natuurlijk kostbaarder. Simonse legt uit hoe ze steeds schuift met te betalen rekeningen. Haar inkomen haalt ze uit haar werk, maar vooral door erover te spreken en te schrijven.
In tegenstelling tot film zijn er binnen beeldende kunst weinig andere partijen die verdienen aan een kunstwerk. Simonse geeft aan dat ze mensen die ze inhuurt voor de realisatie van haar projecten weinig kan betalen. Haar honorarium is steevast te laag, een aanzienlijk deel ervan gaat altijd naar de productie van een werk. ‘Het werk gaat boven alles, de sluitpost op een begroting ben je altijd zelf.’
Oplossingen?
Het is een aanname dat een gevestigd kunstenaar ook succesvol is, met een bijbehorend inkomen. Van den Bunder wijst het probleem van mid-careers aan. Er is veel aandacht voor jonge makers en het ontwikkelen van beginnend talent. Maar hoe ontwikkelen makers zich van veelbelovend naar gevestigd?
Simonse zou fondsen willen oproepen ook projecten te financieren waarvan de uitkomst bij voorbaat onhelder is. Makers hebben vertrouwen en flexibiliteit nodig. Van den Bunder onderschrijft: de toenemende druk, leidt bij kunstenaars tot creatieve armoede.
De aanwezigen zien een oplossing wanneer subsidiëring meer op ontwikkeling van kunstenaars zou zijn gericht, in plaats van op resultaten. Dat impliceert volgens hen minder projectmatige en meer structurele vormen van subsidiëring.
Wat Anne Breure betreft is het een collectieve ketenverantwoordelijkheid. Het is belangrijk bespreekbaar te maken wat een maker of voorstelling ons waard is. De Fair Practice Code zou instellingen hiertoe kunnen bewegen. Breure geeft aan dat grote instellingen voorzichtig zijn in het omarmen van de Fair Practice Code. ‘Het betekent voor hen ook dat ze moeten toegeven dat er op plekken in de organisatie iets mis is.’
Guikje Roethof dankt een ieder voor zijn deelname en de kunstenaars in het bijzonder voor hun openhartigheid. Het delen van ervaringen draagt bij aan de bewustwording dat de inkomenspositie van kunstenaars dringend moet verbeteren en dat het vraagstuk complexer is dan – hoe belangrijk ook – het sluiten van goede cao’s en het toepassen van honorariarichtlijnen.